woensdag 24 augustus 2011

Algemene inleiding:

Esthetica is de leer van het schone of filosofie van de kunst. Het woord ‘esthetica´ is afkomstig van het Griekse woord ´aesthesis´: waarneming. Maar wat is eigenlijk filosofie en in wat voor zin onderscheidt de esthetica zich van andere disciplines die zich met de kunsten bezighouden?

Wat is filosofie?
Bij de beantwoording van deze vraag gaat het er niet om het woordenboek erop na te slaan, maar het gaat erom zelf te proberen onder woorden te brengen wat je bedoelt wanneer je bijvoorbeeld spreekt van ‘bedrijfsfilosofie’, ‘wij zitten maar wat te filosoferen’ of ‘die man is een echte filosoof’.
Wanneer we even bij het woord ‘filosofie’ stil blijven staan, blijkt dat we er doorgaan een betekenis aan geven die ofwel te maken heeft met een begrip van de filosofie of wijsbegeerte als universitaire discipline, ofwel het filosoferen als een meer alledaagse bezigheid opvatten. Enerzijds is kennis van filosofische stromingen van belang om inzicht te krijgen in het denken (over kunst) door de eeuwen heen; anderzijds is het de bedoeling zelf de verschillende wijzen van denken te onderzoeken en een eigen visie te ontwikkelen en te formuleren.
Filosofie is geen duidelijk afgebakend terrein. De filosoof Immanuel Kant probeerde het geheel van de filosofische vraagstellingen samen te vatten in drie vragen: Wat kunnen we kennen? Wat moeten we doen? Wat mogen we geloven? Daarmee onderscheidde hij drie gebieden in de filosofie: die van de kentheorie, die van het handelen en van een mogelijke hogere macht. Behalve deze gebieden worden ook tot de filosofie gerekend: de logica, wijsgerige antropologie, de sociale wijsbegeerte, ontologie en metafysica, wetenschapsfilosofie, ethiek en de esthetica, of de filosofie van kunst en schoonheid die voor ons hier van belang is. Maar filosofie kunnen we ook aantreffen in films, in een roman of een alledaags gesprek.
Filosoferen is die bezigheid waarbij wij door zelfstandig na te denken inzicht krijgen in bepaalde vragen. Het zelf-denken kan beginnen waar iets ons niet meer vanzelfsprekend voorkomt, waar we iets niet begrijpen of wanneer we ons ergens over verwonderen. Filosoferen kan plaatsvinden in een gesprek waarin iedereen in alle openheid zijn mening of kritische vragen naar voren brengt en ter discussie stelt. Daarbij is van belang dat iedereen zo goed en volledig mogelijk probeert zijn gedachten onder woorden te brengen en uitlegt wat hij of zij met bepaalde woorden en begrippen bedoelt. Alles wat in eerste instantie vanzelfsprekend lijkt kan ter discussie gesteld en doordacht worden. Zelfstandig redeneren betekent echter niet, dat je geen kennis neemt van filosofie van voorgangers en tijdgenoten. Bij het denken en doordenken hoef je niet het wiel uit te vinden, maar bouw je als het ware voort op zo veel mogelijk kennis en inzichten die je ter beschikking staan. Hoewel je wat filosofie is, niet door een samenvatting van de geschiedenis van de filosofie kunt leren, verhoud je je wel tot die geschiedenis. De geschriften van filosofen een licht werpen op het denken in het algemeen of op ons eigen denken, wanneer wij erover nadenken.
Filosoof Martin Heidegger 1889-1976) zei over de filosofie: ‘Sie [de filosofie] ist nur, wenn wir philosophieren. Philosophie ist Philosophieren.’ (GA Band 29/30 Frankfurt am Main 1992 (‘Zij is alleen, wanneer wij filosoferen. Filosofie is filosoferen.’) De dichter Novalis zegt het als volgt: ‘Die Philosophie ist eigentlicht Heimweh, ein Trieb überall zu Hause zu sein.’ (‘De filosofie is eigenlijk heimwee, een drang om overal thuis te zijn.’)

Hoe onderscheidt esthetica of kunstfilosofie zich van bijvoorbeeld de kunstgeschiedschrijving?
Het verschil tussen beide wordt niet zozeer bepaald door het voorwerp van onderzoek, maar eerder door de soort vraagstelling. Kunsthistorici beschouwen, beschrijven en analyseren met behulp van een objectieve methode het object van onderzoek, het kunstwerk. Het kunstwerk wordt beschreven naar voorstelling, techniek, in samenhang tot ander werk van de betreffende kunstenaar, in relatie tot werken uit diezelfde periode, met het oog op de eraan ten grondslag liggende idee, in relatie tot de maatschappelijke en historische context enzovoort. Terwijl de wetenschap een afgebakend terrein van verschijnselen onderzoekt, vraagt de filosofie naar het wezen van haar objecten. Filosofische vragen zijn er niet op gericht praktische zaken op te lossen, het nut van filosoferen ligt niet voor de hand. Wanneer je wat langer met filosofie bezig bent, kun je gaan zien, dat filosofische vragen gaan over belangrijke en fundamentele vragen. Vragen zoals ´Wat is ‘kunst’?´, ´Wat is ‘schoonheid’?´ of ´Wat is ‘smaak’?´ worden door de kunstgeschiedenis niet beantwoord. Met dergelijke vragen houdt de esthetica zich bezig.


In de roman van Pirsig Zen en de kunst van het motoronderhoud stelt een van de hoofdpersonen de vraag wat ‘kwaliteit’ is.
Plato zoekt in zijn dialoog De grote Hippias samen met Hippias een antwoord op de vraag ‘Wat is schoonheid?’
Filosofie is meer dan alleen een wetenschap. Van oudsher werd zij gezien als een levensleer, omdat het streven naar wijsheid de weg is naar geluk. (Cornelis Verhoeven in Aristoteles Lof der wijsbegeerte Groningen 1998 p.10) In de Lof der wijsbegeerte onderbouwt Aristoteles die opvatting als volgt:

Aristoteles Lof der wijsbegeerte Groningen 1998
Wim van Dooren Vragenderwijs Assen 1982
A.de Froe e.a. Wijsgerig denken Amsterdam 1970
Jos Kessels Geluk en wijsheid. Filosoferen voor beginners Meppel Amsterdam z.j.



[…]

Klassieke oudheid
Kunst opgevat als ‘mimesis’
In de klassieke oudheid wordt kunst in het algemeen opgevat als mimesis. Dat betekent dat kunstwerken in de eerste plaats worden begrepen als nabootsing van iets in de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Zo vertelt Plinius in zijn Naturalis historia over de wedijver tussen de schilders Zeuxis en Parrhasios. Zij doen een wedstrijd waarbij het erom gaat wie de beste schilder is. De centrale gedachte daarbij is, dat degene die de werkelijkheid het meest natuurgetrouw nabootst de beste schilder is. De trossen druiven die Zeuxis heeft geschilderd lijken zó echt, dat de duiven erop afvliegen om eraan te pikken; daarom verwacht Zeuxis dat hij de wedstrijd heeft gewonnen. Wanneer hij bij Parrhasios komt wil hij het gordijn wegschuiven dat voor van Parrhasios’ schilderij hangt, maar ook het gordijn blijkt geschilderd. Parrhasios heeft de wedstrijd gewonnen. Het begrip van mimesis kun je hier dus opvatten als nét echt, maar ook als schijn, illusie of bedrog.

Plinius De wereld. Naturalis historia Amsterdam 2004

De herkomst van het mimesisbegrip
Het begrip mimesis heeft meerdere betekenissen: nabootsen, nadoen, naäpen, namaken, kopiëren, voorstellen, herhalen, vertalen, citeren enzovoort. Het woord houdt een dubbelzinnigheid in die te maken heeft met de tegenstelling tussen echt en onecht.
De oorsprong van het begrip ligt in de wereld van de muziek en dans: ritme houdt herhaling in. En dans is niet zozeer mimetisch, omdat de dansers iets zouden uitbeelden of voorstellen, maar vooral vanwege het feit dat de ene danser de ander nabootst en elke dansbeweging soortgelijke bewegingen veronderstelt en oproept. In het theater zien we mimesis in dubbele zin: als spiegel, waarin de mens zichzelf weerspiegeld ziet en aan zichzelf wordt onthuld, én als een wereld van schijn en illusie.


Plato’s veroordeling van de kunsten
En juist op basis van de het wezen van de kunst als schijn of bedrog, veroordeelt De filosoof Plato (427-347 v.Chr.) veroordeelt de kunst op basis van de veronderstelling dat het wezen van kunst schijn of bedrog is. Daarom wil hij beeldende kunst, theater, dans en vooral dichtkunst uit zijn ideale staat bannen.
Plato keurt de bedrieglijke schijn van de kunst af. Hij staat kunst alleen toe als zij een pedagogische functie heeft.


Plato’s leerling Aristoteles (384-322 v.Chr.) is een andere mening toegedaan. Volgens hem is mimesis geen nabootsing of imitatie, maar uitbeelding of representatie. De functie van mimesis zou zijn om de werkelijkheid op een nieuwe wijze te doen verschijnen.
Meestal veronderstelt men dat Plato’s begrip van mimesis als nabootsing de meer oorspronkelijke betekenis van het woord vat. Maar uit verschillende onderzoeken blijkt dat het woord ‘mimos’ - vergelijkbaar met wat we tegenwoordig als ‘mime’ begrijpen - in de overlevering het eerst voorkomt. Mimesis verwijst naar het mimen van een persoon door middel van stem en gebaar. Dikwijls was het een medium daarbij muziek en dans, maar niet altijd. Wezenlijk voor de mimesis is, dat er sprake is van een representatie van karakteristieke trekken en handelingen, waarbij het niet gaat om een imitatie van een voorhanden werkelijkheid.
In de tragedie wordt volgens Aristoteles een werkelijkheidsillusie geschapen, die op de beschouwer als waarschijnlijk overkomt. De illusie bestaat niet in een realistische voorstelling van de werkelijkheid, maar in de ervaring van een eenheid. Aristoteles licht het begrip van de tragedie als mimesis als volgt toe:

‘Welnu, de tragedie is een uitbeelding [mimesis] – van een ernstige en volledige handeling die omvang heeft – in verfraaide taal, waarvan iedere soort zich apart voordoet in de onderscheiden delen - door mensen die bezig zijn met handelen en niet door middel van vertelling – die door medelijden en angst , de vreselijke gevallen van het lijden die haar onderwerp bij uitstek zijn ontdoet van (Aristoteles Poëtica 49b24).
‘… want de tragedie is een uitbeelding niet van mensen maar van handelingen en leven…’
(Aristoteles Poëtca 50a15)’

Verschillende uitgangspunten
Filosofen, zoeken naar het wezen, de essentie of de oorsprong van de dingen. De verschillen in opvatting van Plato en Aristoteles berusten hierin dat zij dat wezen op verschillende plekken zoeken. Plato veronderstelt dat er twee werelden zijn:
- de wereld zoals wij die kennen: de zintuiglijk waarneembare wereld, die vergankelijk en veranderlijk is, en
- de Ideeënwereld die eeuwig en onveranderlijk is.
Onder ‘Ideeën’ verstaat Plato iets anders iets anders dan wat wij er gewoonlijk onder verstaan. De ‘Ideeënwereld’ bij Plato is niet een wereld van gedachten of ideeën of plannen, maar Plato’s ‘Ideeënwereld’ is de meest ‘ware’ die er bestaat. En alles wat er in onze wereld is, is voortgekomen uit die Ideeënwereld. De Ideeënwereld is volmaakt; de werkelijkheid waarin wij leven vormt daar slechts een zwakke afspiegeling van.
Kunstwerken zijn volgens Plato nabootsing van alledaagse en natuurlijke voorwerpen. Ze zijn een afspiegeling zijn van de afspiegeling van de Ideeënwereld. Daardoor staan kunstwerken verder af van de Ideeën; ze zijn nog lager van rang dan bijvoorbeeld gebruiksvoorwerpen.
De maatstaf die Plato dus hanteert bij zijn veroordeling van de kunstwerken is die van waarheid. Terwijl mensen op zoek zijn naar het wezen van de dingen, vinden ze in de kunst louter schijn.

Idee van Schoonheid, Goedheid en Waarheid
Ideeën
De Ideeënwereld is eeuwig en onveranderlijk;
de Ideeënwereld is een geestelijke, niet-zintuiglijk waarneembare werkelijkheid;
de Ideeënwereld is bron en oorsprong van ‘onze’ wereld of werkelijkheid



‘Onze’ werkelijkheid
De wereld waarin wij leven is vergankelijk en veranderlijk;
deze wereld is voor toegankelijk voor de zintuigen;
deze wereld is een afschaduwing van de Ideeënwereld



Kunst
Kunstwerken zijn een nabootsing van objecten uit de werkelijkheid;
ze zijn een afschaduwing van een afschaduwing van de Ideeënwereld


Daarentegen is volgens Aristoteles het wezen van de dingen om ons heen helemaal niet gelegen in een hogere werkelijkheid – zoals Plato veronderstelt - maar in de dingen zelf. De zintuiglijk waarneembare, materiële werkelijkheid is niet misleidend, maar moet zelf onderzocht worden. Aristoteles wordt dan ook wel de eerste wetenschapper genoemd. Zijn onderzoeken zijn gebaseerd op waarneembare verschijnselen: hij doet empirisch onderzoek. Het wezen van de kunst onderzoekt hij dan ook in de kunstpraktijk, om op basis daarvan algemene principes te formuleren.
Dit verschil in uitgangspunt tussen een gerichtheid op de ‘realiteit’ en de veronderstelling van een hogere, niet-zintuiglijk waarneembare of een ‘metafysische’, geestelijke wereld, een ‘Ideaal’, vinden we door de geschiedenis heen in verschillende vormen steeds weer terug.

Plato over liefde en schoonheid
Plato’s veroordeling van de kunst is in de geschiedenis van het denken over kunst van minder invloed geweest dan zijn opvattingen schoonheid. Terwijl de kunst verder af staat van de Ideeënwereld, kan de schoonheid juist wél iets van die hogere werkelijkheid weerspiegelen.
Plato brengt schoonheid in zijn Symposium in verband met liefde:
Verschillende Atheense mannen houden om de beurt een lofrede op de Eros. Sommigen van hen veronderstellen dat Eros een Godheid is. Maar volgens Socrates (de leraar van Plato en de hoofdpersoon in Plato’s werk) is geen mooie en goede god, maar een ‘demon’. Zijn aard als demon zou Eros te danken hebben aan zijn oorsprong: Eros zou zijn verwekt tijdens het geboortefeest van de liefdesgodin Aphrodite door Poros (Vermogen) en Penia (Armoede). Daarom bevindt hij zich daarom tussen het lelijke en mooie en tussen onwetendheid en geleerdheid. Maar omdat hij werd verwekt op het geboortefeest van Aphrodite streeft hij al wat goed en mooi is na, en hij bewerkstelligt hetzelfde verlangen ook in de mensen, aldus Socrates Hij legt vervolgens uit hoe het mogelijk is om door liefde vanuit de materiële wereld zicht te krijgen op de hogere werkelijkheid.
Allereerst wordt men verliefd op het mooie lichaam van een jongeman. Daarna men de schoonheid in meerdere mooie lichamen. Vervolgens krijgt men oog voor de schoonheid van deugden en de schoonheid van wetten, staatsvormen en instellingen. En uiteindelijk schouwt men de opperste Schoonheid:
‘een Schoonheid vooreerst, die eeuwig is, vrij van alle ontstaan en vergaan, van groeien en kwijnen … de schoonheid op zichzelf, de eeuwige schoonheid, eenvormig met zichzelf, terwijl alle overige schone dingen in haar schoonheid delen op zulk een wijze, dat hun ontstaan of vergaan de Schoonheid noch vermeerdert, noch vermindert, noch hoe dan ook beïnvloedt …’

Via mooie lichamen en deugden klimt men op om de ware Schoonheid te schouwen. In de Ideeënwereld is de hoogste Idee de Idee van Waarheid, Goedheid én Schoonheid één.

Lichaam en ziel
Hoe is het mogelijk dat een mens vanuit de zintuiglijk waarneembare, materiële werkelijkheid iets van die hogere schoonheid, die tegelijk waarheid en goedheid is, kan aanschouwen? Dit schouwen is alleen mogelijk, omdat volgens Plato de mens zelf bestaat uit een materieel deel, het lichaam, en een immaterieel deel, de ziel. Het schouwen van Schoonheid is mogelijk door de beweeglijkheid van de ziel.
In Phaedrus stelt Plato de menselijke ziel voor als een gevleugeld tweespan, voortgetrokken door een goed en een slecht paard. Het span is niet gemakkelijk te mennen omdat het slechte paard neigt naar het aardse en driftmatige en het goede paard zich richt naar de wereld der Ideeën. Wanneer het slechte paard de overhand heeft dan verliest de ziel haar veren. Maar als de ziel zover is opgestegen dat zij iets waarneemt van de hogere werkelijkheid, dan beginnen haar veren weer te groeien en kan zij verder stijgen.

‘Neoplatonisme’
Plotinus (204-270 n. Chr.) wordt in het algemeen als stamvader van het ‘neoplatonisme’ beschouwd. Hij beswchouwde zichzelf als een platonist: hij baseerde zijn denken op de interpretatie van de overgeleverde teksten van Plato. Plotinus neemt Plato’s gedachte aan een hoogste Idee over: hij noemt dit het Ene, het Goede, het Goddelijke of God. Het Ene, Goede of God, kun je je voorstellen als de zon: zoals de stralen uit de zon vloeit alles voort uit het Ene, echter zonder dat het Ene zelf ooit minder wordt. Het Ene is pure energie en activiteit en als zodanig onuitputtelijk. De eerste uitstroming van het Ene is Geest, samen met de Ideeën of Vormen, daarna volgt de ziel. De ziel zelf bestaat uit een hoger en een lager deel: de Wereldziel en de individuele ziel. Daarna volgt de zintuiglijk waarneembare wereld; louter materie zonder vorm is de laagste trap.

Bij Plotinus bestaat geen kloof tussen een hogere en lagere werkelijkheid zoals bij Plato. De uitstroming of uitstraling zelf maakt deel uit van het Ene, maar wordt naar beneden toe steeds minder zuiver. De ziel beweegt zich bij Plotinus dan ook niet tussen een lagere en een hogere werkelijkheid; de ziel is verwant aan het hogere geestelijke domein. Van het Ene gaat alles uit en tot het Ene keert alles weer. De hoogste bestemming van de mens is het streven naar eenwording met het Ene of God. Deze mystieke eenwording heeft Plotinus in zijn leven naar eigen zeggen vier maal ervaren.
Een weg terug naar het hogere is mogelijk door de beschouwing van mooie dingen en mensen. De schoonheid van schone lichamen is afhankelijk van de aanwezigheid van vorm in deze lichamen. De ziel herkent het schone in de voorwerpen omdat ze ermee verwant is. We kunnen de schoonheid van de ware werkelijkheid bereiken door inkeer en zuivering. Wanneer we het ´innerlijk oog´ ontwikkelen zien we volgens Plotinus eerst mooie lichamen, vervolgens mooie bezigheden en de deugden van degenen die deze verrichten, dan zien we de schoonheid van de ziel. Wanneer we deze gezien hebben kunnen we onze eigen ziel daarmee in overeenstemming brengen.

Plotinus en kunst
Het Platoonse gedachtegoed over schoonheid en liefde werd door Plotinus opgenomen in het denken over kunst. Als ‘neoplatonisme’ speelde dit denken een belangrijke rol in onder andere de middeleeuwen en de hofcultuur. Plato bracht kunst en schoonheid niet met elkaar in verband. Enerzijds wees hij de kunst af vanwege haar illusoire karakter, anderzijds zou lichamelijke schoonheid de mens de weg kunnen wijzen naar de hoogste Idee. Volgens Plotinus echter, bootst de kunst niet de verschijnselen uit de alledaagse werkelijkheid na. De kunstenaar zou zich onmiddellijk op de ideële bron richten. De kunstenaar richt zijn ‘innerlijk oog’ op de ware Schoonheid en de Vormen. Naar dit voorbeeld ontwerpt hij bijvoorbeeld een huis. Het ontwerp is immaterieel en benadert de volmaaktheid. Iets is niet schoon door het deelhebben aan de materie, maar door het deelhebben aan de schone Vorm. De steen die door de kunstenaar is gevormd is mooi. In de kunst is schoonheid aanwezig van een hogere graad dan in andere dingen, Het kunstwerk toont meer van de hogere werkelijkheid dan de natuur, omdat het voortkomt uit de ziel van de kunstenaar; de ziel, die zelf verwant is aan de geestelijke wereld van de Ideeën.

‘Daarom is ook vuur zelf mooier dan alle andere lichamen omdat het de positie van vorm ten opzichte van de andere elementen bekleedt; het staat erboven door zijn plaats en is het ijlste van de andere lichamen, daar het dichtbij het onlichamelijke is, en als enige zelf geen andere elementen in zich toelaat. Maar de andere elementen nemen het vuur wel op. Want die andere elementen worden wel verwarmd, maar het vuur wordt niet koud en het bezit kleuren uit de eerste hand en de andere elementen ontvangen er de vorm van de kleur van. Het straalt en schittert dus, alsof het een vorm is. (…) De melodieën in klanken, de onhoorbare, die de hoorbare doen ontstaan, bewerken op die wijze eveneens dat de ziel begrip heeft van het schone, doordat ze op een ander gebied hetzelfde laat zien.’

Het mooist zijn dus die dingen, licht, kleuren en klanken die de onstoffelijke schoonheid het meest benaderen.

‘En indien de kunst schept naar haar wezen en vermogen, dan is de kunst in een hogere en waarachtigere mate schoon, daar ze de ware schoonheid van de kunst bezit, die natuurlijk groter en schoner is dan elke vorm van schoonheid in de wereld buiten haar. (…)
En als iemand de kunsten geringschat, omdat ze bij hun scheppend bezig zijn de natuur nabootsen dan moet ik eerst opmerken dat ook de natuur andere dingen nabootst. Vervolgens moet hij weten dat ze niet zonder meer het waargenomen voorwerp nabootsen, maar dat ze opstijgen naar de vormende beginselen waaruit de natuur stamt.’

Twee mythen uit Ovidius’ Metamorfosen (1e eeuw n. Chr.) kunnen de voorafgaande uiteenzetting over schoonheid en kunst illustreren:

Narcissus
Plotinus waarschuwde dat men zich niet blijvend moet laven aan de weerspiegeling van uiterlijke schoonheid, zoals Narcissus in de bekende mythe doet.
Narcissus werd verliefd op zijn spiegelbeeld, dat hij in helder water weerspiegeld zag. Hij kon zich niet losmaken van dit beeld en kwijnde weg tot hij stierf. Op de plaats waar hij overleed bloeide een bloem: de narcis.

Pygmalion
De beeldhouwer Pygmalion – volgens Ovidius – wilde een beeld maken van een volmaakt schone vrouw. Een vrouw van vlees en bloed kon hij als voorbeeld voor nabootsing niet gebruiken, omdat er weliswaar mooie vrouwen zijn, maar geen van hen is volmaakt schoon.
Het beeld dat hij uiteindelijk maakt is zo mooi, dat hij er verliefd op wordt.

De dubbelzinnigheid die het mimesisbegrip oproept in zien we terug in het christelijke denken over kunst in de middeleeuwen. De kunst is misleidend óf weerspiegelt het hogere.


Kunst in de vroeg-christelijke tijd
In de vroeg-christelijke tijd (1e-5e eeuw na Christus) lopen in de beeldende kunst klassieke, mythologische of heidense en christelijke motieven door elkaar. Het christendom ontstond tegen de achtergrond van de Joodse traditie. De vroegste christenen wezen het gebruik van beelden af. In het Oude Testament valt te lezen:
‘Gij zult geen godenbeelden maken, geen afbeelding van enig wezen boven in de hemel, beneden op de aarde of in de wateren onder de aarde.’
Tegelijkertijd was dit verbod voor de vroeg christenen moeilijk te begrijpen, omdat zij opgegroeid waren in de laat-antieke wereld die vol beelden was. Degenen die in deze vroege eeuwen tot het christendom bekeerd waren zochten beelden die als alternatief konden dienen binnen hun laat-klassieke traditie. Christenen werden – tot aan de bekering van keizer Constantijn in 313 – vervolg en konden hun geloof alleen praktiseren in catacomben, begraafplaatsen en kerkhuizen. De vroegst christelijke motieven bleven beperkt tot onopvallende tekens: een duif, een vis, of een schip met opgestreken zeilen. De duif symboliseert in de al de ziel. De vis gold als symbool van Christus, omdat de beginletters van het Griekse woord voor vis, ICHTUS, geïnterpreteerd kon worden als ‘Iesous Christos Theou Soter: ‘Jezus Christus, Zoon van God en Verlosser’. Bij het schip met opgestreken zeilen werd de mast als kruis beschouwd. Verder speelde een letter en cijfersymboliek een rol. De bekendste daarvan is de symboliek van Alfa en Omega, de letters die het begin en einde van het Griekse alfabet vormende. In de openbarin of Apocalyps van Johannes (21,6) zijn dit de woorden van God: ‘Ik ben Alfa en Omega, de oorsprong en het einde’.









Esthetica
Het denken van de middeleeuwen wordt gekenmerkt door een versmelten van antiek en christelijk erfgoed. Er zijn wel een aantal wezenlijke verschillen tussen platonisme en christendom: het christendom ken een almachtige Schepper wiens wil in het Woord is geopenbaard. De christelijke God is een persoonlijke God. De mens staat als individuele ziel tegenover zijn Schepper; daarbij is de hoogste deugd nederigheid. De christelijke God is een genadige en verlossende God.
In de filosofie tot ongeveer 800 staat de verhouding tussen God en de mens centraal. In de latere middeleeuwen stelt men zich tot doel de geopenbaarde wijsheden met de rede te doordringen en te systematiseren.
De trap der deugden; kopie van een miniatuur uit de Hortus Deliciarum van Herrad van Landsberg midden 12e eeuw


In de hele vroeg middeleeuwen gaat bijna alle aandacht uit naar God en de ziel. Het enige dat telt is kennis van God en liefde voor God. Van het begin af aan verhield de kerk zich op ambivalente wijze tot de kunst. De kunsten werden geassocieerd met de klassieke cultuur, waarvan het christendom zich wilde losmaken. Bovendien getuigde het van een belangstelling voor materie en het aardse wanneer je je met kunst bezighield. Anderzijds zouden de kunsten juist aan geloof en vroomheid kunnen bijdragen.

Augustinus (354-430n.Chr.)
In de het denken van de grote christelijke filosoof Augustinus vindt een verbinding plaats tussen het neoplatonisme en het christelijke denken. Enerzijds getuigt hij van een grote esthetische gevoeligheid, anderzijds van een verwerping van de zinnelijke schoonheidservaring. Hij wijst – net als Plato vóór hem – de implicaties van de mimetische kunsten af. Maar Augustinus ziet ook dat de kunsten de harmonie van de door God geschapen werkelijkheid kan weerspiegelen.
Literatuur waardeerde Augustinus positief in zoverre deze een bijdrage kon leveren aan het onderwijs. Maar toneel vond hij bedrog. Kunst is niet bedoeld voor ons genoegen, maar moet de christelijke leer verkondigen en onderwijzen. Polyfone muziek wijst hij af: zij zou de toehoorder genot scheneken. Aleen de Gregoriaanse muziek voldot aan zijn eisen, wanneer de muziek sober blijft en de teksten duidelijk verstaanbaar zijn. In het algemeen was men in de vroege middeleeuwen bang dat beelden in de kerk tot verafgoding zou leiden.

Goddelijke orde
De kunst kan volgens Augustinus wel op een bijzondere wijze vande schoonheid van de door God geschapen werkelijkheid getuigen. Die schoonheid bestaat volgens Augustinus in de harmonie van getalsverhoudingen. In De Pulchro et Apto betoogde Augustinus dat Schoonheid bestaat in pulchrum (het schone) en aptum (het passende): in het schone dat de lichamen tot een geheel maakt, en in de passendheid van deel en geheel. Schoonheid kan een eigenschap van een geheel zijn; een deel dat niet op zichzelf mooi is kan wel mooi genoemd worden in zoverre het deel uitmaakt van een mooi geheel. Augustinus denkt dus aan schoonheid in termen van samengestelde gehelen.

In formele zin bestaat schoonheid in:
1. Eenheid: om iets te kunnen zijn moet iets eenheid bezitten
2. Getal is wezenlijk voor schoonheid
3. Gelijkheid is de basis voor proportie , maat en getal
4. Getalsverhoudingen maken dat de dingen deel hebben aan de Vormen in de geest van God
5. Getal is het onderliggende principe van orde.

Schoonheid komt voort uit eenheid, proportie en orde. Lelijkheid is het ontbreken van vorm.

Roosvenster uit de noordelijke transeptarm van de kathedraal van Chartres 13e eeuw


Het oordeel over schoonheid houdt een begrip in van orde. Orde, getal en verhouding zijn rationeel van karakter. Het schoonheidsoordeel is rationeel in die zin dat het een begrip van de orde inhoudt. In De vera religione zegt Augustinus dat de harmonie die in de kunsten de dingen mooi maakt, streeft naar gelijkheid en eenheid. Schoonheid komt voort uit harmonie. Deze harmonie wordt niet door een zintuig gevat, maar door de ‘begrijpende geest’.

Ook Augustinus’ De Musica was van grote invloed. Augustinus beschouwde de muziek als wetenschap: dat wil zeggen dat de relatie tussen de muzikale eenheden is gebaseerd op een maateenheid, en wel zodanig dat die relatie steeds uitgedrukt kan worden in eenvoudige rekenkundige verhoudingen. Voor Augustinus is symmetrie de meest volmaakte verhouding, dus 1:1. Daarna komen de verhoudingen 1:2, 2:3, 3:4. Dit zijn de verhoudingen van de volkomen akkoorden: octaven, kwinten en kwarten. Augustinus liet zich bij deze inzichten leiden door een tekst uit het Apocriefe Boek der Wijsheid (11 vers 21b): ‘… dat God alle dingen heeft georden bij maat, getal en gewicht.’ Augustinus beschouwde de kosmos als een geordend geheel. Architectuur en muziek beschouwde hij als zusterkunsten, kinderen van het getal. De architectuur weerspiegelde voor hem de eeuwige harmonie en de muziek was daar de weerklank van.
Augustinus’ denken blijft van invloed in de latere middeleeuwen

Het goddelijk Licht
De neoplatoonse erfgoed werkte niet alleen door in de geschriften van Augustinus, maar werden in de latere middeleeuwen ook aangetroffen in het werk van pseudo-Dionysius de Areopagiet (c.500 n. Chr.). Door de geschriften van deze – ten onrechte voor de H. Dionysius gehouden – filosoof dringt de neoplatoonse filosofie als ‘lichtmetafysica’ door in het deneken over kunst. Volgens pseudo-Dionysius is het enerzijds mogelijk om God te kennen door de Schrift, de Bijbel, anderzijds door een mystiek schouwen. Zoals Plotinus het hoogste geestelijke beginsel, dat hij het Ene, Gode, Goddelijke of God noemde, voorstelde als de zon, werd het hart van Dionysus werk gevormd door de gedachte: ‘God is Licht’. Licht en kleur worden beschouwd als goddelijke openbaring in de natuur.
Het begin van het Johannes-evangelie luidt als volgt:

‘In het begin was het Woord, het Woord was bij God en het Woord was God. Het was in het begin bij God. Alles is erdoor ontstaan en zonder dit is niets ontstaan van wat bestaat. In het Woord was leven en het leven was het licht voor de mensen. Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in haar macht gekregen.
Er kwam iemand die door God was gezonden; hij heette Johannes. Hij kwam als getuige, om van het licht te getuigen opdat iedereen door hem zou geloven. Hij was niet zelf het licht, maar was er om te getuigen van het licht: het ware licht, dat ieder mens verlicht en naar de wereld kwam.’

De wereld is voortgekomen uit een lichtende bron. Aan dit scheppende goddelijke licht heeft elk schepsel deel. En de mens kan door aanschouwing van het goddelijke Licht terugkeren tot zijn oorsprong.
Zoals de goedheid als een god van hoog tot laag alles doordringt, verlicht de zonnestraal en houdt samen. De zonnestraal zoekt eerst de materie op die het meest doorschijnend is; hoe grover het materiaal hoe meer het licht wordt tegengehouden. Deze hiërarchie trekt Dionysius overal door: in de hiërarchie van de kerk: alleen iemand die het goddelijke benadert kan een voorbeeld zijn voor anderen en het geloof doorgeven; een redelijk wezen komt tot inzicht; een levenloos ding is waardevol door er gewoon te zijn. De bovenzinnelijke schoonheid is alles verenigd.
Volgens Dionysius is de hele wereld een symbool dat op interpretaties wacht. Deze gedachte dat alles in de zichtbare werkelijkheid op een of andere manier een onzichtbare tegenhanger heeft is een afgeleide van Plato’s Ideeënleer. Deze gedachte vormt tegelijk de sleutel van de gotische kunst. Het zou mogelijk zijn God door contemplatie te aanschouwen. In de waarneembare werkelijkheid heeft de hand van God tekenen achtergelaten. De natuur is te lezen als een boek. Wat wij kunst noemen had geen andere functie dan de door God geordende wereld zichtbaar te maken. De kunst legt vast wat in contemplatie gezien is en brengt de niet tastbare werkelijkheid tot uitdrukking, die daardoor ook voor andere toegankelijk wordt. Architectuur, beeldende kunst, muziek en liturgie gaan aldus deel uitmaken van een inwijdingsproces.

De vastgelegde visoenen van Hildegard von Bingen getuigen van een contemplatief schouwen.
Hildegard von Bingen in een toestand van ‘waarachtig zien’ (bron Etty Mulder 1982 p.69)


‘Vanaf mijn vroegste jeugd, toen mijn beenderen,
Mijn gevoel en mijn aderen nog niet krachtig waren,
Verheug ik mij in de gave van dit zien,
Tot op de dag van vandaag.
Terwijl ik toch meer dan zeventig jaren oud ben…
En mijn ziel zal, wanneer God wil,
Opstijgen tot in de hoogten van het firmament…
Ik zie dit alles echter niet met mijn lichamelijke ogen
En hoor het evenmin met mijn lichamelijke oren,
En ook neem ik het niet waar
Door wat mijn eigen ziel me ingeeft
Of door middel van andere zintuigen.
Ik echter zie in mijn ziel,
Terwijl mijn lichamelijke ogen openblijven,
Zodanig ook, dat ik daarbij
nooit in extase geraak of in bewusteloosheid,
maar wakend zie ik dit alles,
zowel overdag als ’s nachts.’ (Uit Etty Mulder 1982 p.53/4)

Abt Suger van St. Denis
In 1122 werd Suger aangesteld tot abt van Saint Denis. Het klooster van Saint Denis ontleent zijn naam aan de Heilige Dionysius die de Fransen beschouwen als de eerst bisschop van Parijs en derhalve vereren als apostel en beschermheilige van Frankrijk. Volgens de overlevering werd Dionysius omstreeks het midden van de derde eeuw naar Parijs gestuurd waar hij de marteldood stierf. Dionysius werd onthoofd, maar het verhaal gaat dat hij met zijn hoofd in zijn handen wandelde naar de plaek waar hij begraven wilde worden en dat is de plaats waar in de 8e eeuw de St. Denis verrees. Martelaren en heiligen staan in een directere relatie met God en nemen daarom een centrale plaats in in de kerk.
Suger werd in 1130 de schepper van de gotische kunst. Zijn denken geïnspireerd door de geschriften van pseudo-Dionysius; hij ging ervan uit dat wij door de zichtbare schoonheid iets van het ware Licht kunnen ervaren. De kunst zou ertoe in staat zijn een beeld van de ware wereld te tonen die zich aan de mensen pas na de dood zal openbaren:

‘Door de tastbare schoonheid verheft de ziel zich tot de werkelijke schoonheid en herrijzen uit de aarde waarin zij over overweldigd terneerlag, stijgt zij in het Licht van Zijn luister op ten hemel.’

Over kleuren
De hele natuur is te lezen als een boek van God. Kleuren hebben daarbij een bijzondere betekenis; zij kunnen verleidelijk zijn als de duivel of bestaan ter meerdere glorie van God. Blauw werd beschouwd als afspiegeling van de hemel, zwart duidt op een afstand nemen van het aardse, versterving en diep verdriet. De intensiteit van kleuren verschilt. Het licht botst op voorwerpen met verschillende doorzichtigheid en doorlaatbaarheid. Klaarheid, schittering en helderheid vormen de mooiste kleuren. Kleur zou in de dingen zitten, maar ook in het licht dat er langs strijkt. Steeds meer worden kleuren onmiddellijk in verband gebracht met schittering, felheid en lichtgevendheid. De gotische kathedralen kregen bouwplannen die steeds meer gericht waren op licht- en kleur door het gebruik van edelstenen en hoge gebrandschilderde ramen.
(Herman Pleij Kleuren van de middeleeuwen Bloemendaal 1994)

De kunst van de 11e eeuw streeft ernaar het gezicht van God te ontsluieren; zij verlicht. Dit wordt vooral goed zichtbaar bij de bouw van de grote kathedralen. De goddelijke uitstraling manifesteert zich in glanzende en doorschijnende materialen beter dan in andere. Vooral edelstenen bezaten een dergelijke bemiddelende macht. De kerk moest in haar schoonheid een afspiegeling zijn van het Hemelse Jeruzalem. In de kerk van Saint-Denis liet Suger het koor zodanig verbouwen dat een betoverend en kleurrijk licht door de hoge glas-in-loodramen naar binnen viel in het centrum van de kerk waar het gebeente van de heilige Dionysius (Saint Denis) zich in een met goud en edelstenen bedekte reliekschrijn bevond. Het licht en de kleurenpracht zijn de weerschijn van God, die de gelovigen op weg hielpen naar hun verlichting.

Suger hield van de pracht en glans van mooie dingen, van sacrale voorstellingen en versieringen. Maar zijn tegenstander Bernardus van Clairvaux (1090-1153) veroordeelde zulke versieringen. Ze zouden afleiden van vrome gedachten, gebed en meditatie. ‘Kleuren maken blind’ zei Bernardus Onder invloed van de opvattingen van Bernardus van Clairvaux werden in de 12e en 13e eeuw in Europa veel cisterciënzer kloosters gebouwd met inachtneming van een esthetiek van soberheid. Een cisterciënzer abdij is in zichzelf gesloten en eenvoudig.



Saint-Denis, kooromgang kathedraal van Chartres

Bernardus zei:
‘Wij monniken hebben voor Christus alle waardevolle en schone dingen der wereld opgeofferd. Wij zijn alle dingen die schitteren door schoonheid, die het oor strelen met een behoorlijke melodie, die lekker ruiken, die de tastzin behagen, kortom alles wat het lichaam behaagt, als drek gaan beschouwen.’

De esthetica van de middeleeuwen weerklinkt nog in de geschriften van Dante Alighieri (1265-1321). In zijn Goddelijke Komedie maakt Dante een tocht door de hel, het vagevuur en het paradijs; hij klimt op tot het hoogste Licht. Sint Bernardus zelf begeleidt Dante in de hoogste regionen van het paradijs. Bernardus bidt tot de Maagd Maria Dante bij te staan bij het visioen van het eeuwige Licht van God.

‘Maria’s door God beminde en vereerde ogen, die op de biddende Bernardus rustten, toonden hoe welgevallig devote gebeden bij haar zijn: zij richtten zich naar het eeuwige Licht, dat zo sterk is dat men niet moet denken dat enig ander schepsel er met zijn blik doe diep in kan doordringen. En ik [Dante], die de voleinding van mijn verlangens naderde, voelde noodzakelijkerwijze het vuur van mijn begeerte in mij wegsterven. Bernardus gaf mij door een glimlach te kennen dat ik mijn ogen naar boven moest opslaan, maar ik had uit eigen beweging al gedaan wat hij wilde. Want mijn blik, die zich steeds meer verhelderde, drong dieper en dieper door in de straling van het hoogste Licht, dat waar is uit zichzelf. Vanaf dat ogenblik was mijn vermogen om te zien groter dan dat om te spreken: onze menselijke taal moet voor zulk een aanschouwing wijken, en het geheugen moet het tegen zo’n grote overmacht afleggen.
Zoals hij die een of andere droom heeft gehad, na het ontwaken nog de indruk van de ondergane emotie voelt, terwijl hij het beeld zelf niet meer kan oproepen, zo voel ik me op dit moment. Want het visioen dat ik toen had is voor mij bijna geheel verdwenen, maar nog steeds stroomt de zoetheid die eruit voortkwam neer in mijn hart: zo smelt de sneeuw weg onder de stralen van de zon en zo ging de uitspraak van de Sibylle op de lichte bladeren verloren in de wind. O hoogste Licht, dat uzelf zo ver boven het begripsvermogen der mensen verheft, geef dat mijn geest zich weer iets moge herinneren van de manier waarop gij aan mijn ogen zijt verschenen, en maakt dat mijn tong in staat is zelfs maar een sprankeltje van uw glorie aan de komende geslachten door te geven. Want als ik met er maar iets van kan herinneren en er in deze verzen maar een beetje van kan laten doorklinken, zal men een beter begrip van uw allesovertreffende heerlijkheid krijgen. Ik geloof dat ik door de felle stralengloed die mij trof verblind zou zijn geraakt als ik mijn ogen ervan af had gewend. En ik herinner mij dat ik hierdoor met een nog grotere stoutmoedigheid dat licht probeerde te weerstaan, totdat ik tenslotte mijn blik met Gods oneindige goedheid kon verenigen.’ (Dante p.434)

De kunst van de latere middeleeuwen symboliseert de wijze waarop de wereld zich manifesteert door het Woord, in de natuur en door licht en kleur. God is Licht. Licht, kleur en ordening zijn manifestaties van God in de wereld die terugverwijzen naar hun goddelijke oorsprong.

.